Leerhuis van de kerkvaders

'Wie Mij ziet, ziet de Vader’ (Joh, 14,9) – Christus in de iconografie

Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.

Door Joris Van Ael

I. De dorst van de mensheid

Deze uitspraak van Jezus wordt voorafgegaan door een vraag van Filippus: “Heer, toon ons de Vader, dat is ons genoeg” (Joh 14, 8).

Met deze vraag drukt Filippus een verlangen uit dat in de hele Schrift, onder verschillende bewoordingen, opklinkt. Het flakkert herhaaldelijk op in het gebed van het volk en van de god-zoekende mens: het verlangen om God te 'zien’, het verlangen om door God aangekeken te worden. Het verlangen naar de ontmoeting met God, oog in oog, 'dat is ons genoeg’, zegt Filippus. Dat is het uiteindelijke verlangen en de diepste hunker.
Kan ontmoeting iets anders zijn dan elkaar 'zien’, elkaar helemaal 'zien’ helemaal blootgesteld aan elkaar met al wat we zijn?
Zo verlangt de beminde zich bloot te stellen voor haar minnaar, gekend te worden, doorgrond te worden. De psalmist bidt:

Heer Gij doorgrondt en Gij kent Mij, al mijn wegen zijn u vertrouwd en er komt geen woord op mijn tong of Gij kent het volkomen. Achter mij zijt Gij, voor mij, rondom mij, Gij hebt uw hand op mij gelegd. (Ps 139, passim)

In het verlangen om God te ontmoeten culmineert een heel palet van kleuren. In het uiteindelijke 'zien van God’ is een hele gamma van verzuchtingen en verlangens ingesloten. In de psalmen weegt de roep om ontferming en erbarmen erg door en hij is vaak verbonden met het Aanschijn van God: ontferming ervaren staat gelijk met 'aangekeken worden’ met 'gezien worden’, met een 'toegewend gelaat’ dat mij ziet.

Wie biedt ons uitzicht? Doe Gij opgaan over ons uw lichtend Aanschijn o Heer (Ps 4, 7).

Hoe lang Heer zult Gij mij blijven vergeten,
Hoe lang nog verbergen uw Aanschijn voor mij?
Zie mij, geef mij uw antwoord…
(Ps 13, 2.4)

Zie in uw ontferming mij aan
Zie naar mij om, heb ontferming;
aanzie mijn gekweldheid, mijn nood
(Ps 25, 7.16.18)

Het niet aangekeken worden, het zonder aandacht worden voorbijgegaan, wordt ervaren als een verstoring, als een pijn. Het toegewende gelaat van God echter als een omarming, die zowel erkenning, vergeving, als liefdevolle aanname insluit. Er klinken tonen in mee van thuiskomen, van veiligheid, van nabijheid, van troost van geschonken levenskracht.
Het afgewende gelaat staat gelijk met Gods zwijgen, met afwijzing of verwerping.
Voortdurend worden in de psalmen deze gevoelens als draden dooreen geweven. Ze komen samen in het verlangen om te zien en om aangekeken te worden.

Dat is al mijn verlangen,
dààr te zijn in het huis van de Heer
dat ik Gods luister aanschouw,
op Hem zien mag binnen zijn tempel.

Gij zegt, en mijn hart spreekt het na: “zoekt mijn Aanschijn”,
Uw Aanschijn Heer wil ik zoeken,
wend uw Aangezicht niet van mij af,
dan werd ik als wie daalden in de groeve.
(Ps 27, 2.8).

Hoor mij, God, kom mij ijlings te hulp
Gij die eens omzaagt naar mijn ellende
en de nood van mijn ziel hebt verstaan.
(Ps 31, 3.8b).

Gezien worden en verlangen om te zien, het is een kwestie van leven of dood. In de ontmoeting licht het leven op, in de kruisende blikken.
Tegen het afgewende gelaat loopt het roepen zich te pletter, het riekt naar de dood.

Doch toen hebt Gij, afkerig, uw Aangezicht omhuld (Ps 28,30).

Zelf heb ik gedacht in mijn angst:
Ik ben uit uw ogen verbannen
(Ps 31,17).

Antwoord mij ijlings,
O Heer, ik ben aan het eind van mijn kracht,
wend uw Aanschijn niet van mij af,
een wijkplaats zoek ik bij u,
Hoed mijn leven
(Ps 143, 6-7)

Maar ook onder de gevoelens van angst schuilen hoop en vertrouwen, en een bereidheid om te wachten, om te verbeiden.

Op U blijf ik zien, o mijn sterkte;
Een vaste burcht heb ik, God
Hij is het die mij aanneemt.
(Ps 59, 10.18)

Keer u stil tot de Heer en verbeid Hem (ps. 37,7)
Al mijn hoop Heer, stel ik op U
op Uw antwoord, mijn Heer en mijn God.
(Ps. 37, 38).

Uw heil heer, daarnaar hunkeren mijn ogen (Ps. 119,123).

De wachter van Ps 130 die uitziet naar de morgen, dat is naar de Heer, verbindt dit wachten met vergeving.

Ik wacht de Heer, ik wacht Hem, ik hoop op zijn belofte:
Hij is het die Israël kwijtscheldt, al wat het aan schuld heeft.
(Ps 130, 5.8).

Want men ziet uit naar de Geliefde, maar die zal zich, daarvan is de mens zich zeer bewust, eerst moeten tonen als Ontfermer. Als degene die de mens onvoorwaardelijk aanneemt en de schulden niet in rekening brengt. Het stoutmoedige verlangen van een zwakke en zondige mensheid naar een Ontfermer en een minnaar blijft gaande en lijkt onverwoestbaar. Het psalmgebed en de profeten vertolken deze diepe hoop. De mensheid is als dorre grond die hunkert naar de lafenis van de aanname door een liefhebbende Vader die haar aanziet en omarmt.

Als Filippus zegt: “Toon ons de Vader, dat is ons genoeg” bundelt hij in één uitspraak heel deze onbedwingbare hartstocht van de biddende en smekende mensheid. Origenes, in zij eerste homilie op het Hooglied drukt het zo uit:

… Maar laten we de woorden zelf citeren waarmee de stem van de Bruid in gebed zich een eerste maal laat horen.: “ Dat hij me kusse met de kussen van zijn mond” (Hoogl. 1,2). Ziehier de betekenis: tot wanneer zal de Bruidegom zijn kussen doorsturen langs Mozes, zijn kussen doorsturen langs de profeten? Het zijn de lippen van de Bruidegom die ik verlang: dat hij zelf komt, dat hij zelf afdaalt. Ze bidt dus tot de Vader van de Bruidegom en zegt Hem: “Dat hij me kusse met de kussen van zijn mond.” (Origenes, Uit de eerste homilie op het Hooglied. Passim).

De bruid staat hier voor de mens, voor de mensheid. Woorden zijn niet genoeg. Ontmoeting is meer dan woorden, maar dan brieven en berichten. Ze begint langs deze dingen, langs tekens en signalen naar elkaar toegestuurd, langs verholen en bedekte gebaren, langs omfloerste taal, brieven en berichten. Maar uiteindelijk zal ontmoeten – ècht ontmoeten – moeten openbloeien in een toegewend gelaat, in blikken die over en weer gaan, in een kus, in een omarming.

II. Het beeldverbod

U zult geen beelden maken, geen afbeelding van enig wezen in de hemel, beneden op aarde of in de wateren onder de aarde. (Ex 20,4).

In schril contrast met dit verlangen om te 'zien’, met het uitzien naar het toegewende gelaat staat het beeldverbod van het Oude Testament van Ex. 20,4. Dat is een belangrijk gegeven.
Het beeldverbod garandeert de transcendentie van God. Ik ben God er is geen ander! Hij is niet zomaar vast te grijpen, te fixeren in een beeld, in een gestalte. Het is onmogelijk Hem te zien: Hij is de Onzienlijke, de Ondoorgrondelijke, de Onbeschrijflijke, de Onvatbare. Hij is voorbij elke naam, ontsnapt ons volkomen. Hij is de Gans Andere.
In die zin is Hij niet ontmoetbaar, niet bereikbaar. Hij is niet zichtbaar of tastbaar.

We voelen het spanningsveld: het eeuwige spanningsveld tussen de transcendentie van God en de immanentie van God, tussen het ver-zijn van God en het nabij zijn van God. De ervaren afstand verhindert de religieuze mens niet – ondanks het ver-zijn – om op Gods nabijheid te hopen, om een Komende, zich toekerende God te verwachten. Om uit te zien naar het toegewende gelaat van een God die zich met ons inlaat, om ons geeft. Die voor ons afdaalt en die vergeeft.

III. In onze kerken

In onze kerken, zowel in de orthodoxe Kerk als in de Rooms-katholieke Kerk treffen we beelden aan. En wel beelden van Christus die heel uitdrukkelijk getekend zijn met 'ho Ôn', wat zoveel betekent als de gelijkstelling van Jezus met God zelf, die zich onder deze naam kenbaar maakte aan Mozes. Boven de afbeelding van een mens staat de Naam van de Onzienbare, voor wiens aangezicht men niet kan standhouden en in leven blijven.

Niet verwonderlijk dat dit beeld strijd heeft veroorzaakt. We herinneren ons de beeldenstrijd in de Kerk van Constantinopel in de 8ste en de 9de eeuw, de beeldenstorm door het opkomend protestantisme, maar ook binnen de Catholica is er intens over het beeld getwist. Ter illustratie hiervan de Apologie van Bernardus van Clairvaux, een geschrift dat duidelijk grenzen trekt voor de aanwezigheid van beelden in de kerken. Deze beeldvrees, soms uitgroeiend tot ware beeldvijandigheid is altijd latent aanwezig en duikt in de geschiedenis herhaaldelijk op. Hij behoedt het beeld voor een al te verregaande banalisering, voor een al te grote evidentie en speelde daarom ook een positieve en zuiverende rol ten aanzien van het beeld.

IV. De keuze voor beelden: het oecumenisch concilie van 787 te Nicea

Nochtans sprak de Kerk zich uitdrukkelijk uit voor het beeld in het Zevende Oecumenische Concilie, dat plaatsvond in Nicea in 787 en dat een antwoord wilde bieden aan de iconenvijanden, de “iconoclasten”, die in het Byzantijnse rijk gedurende ongeveer honderd jaar hun strijd tegen het beeld hadden kunnen doorzetten. Het is pas in 843 dat de Kerk de triomf van het beeld kon vieren, toen de Byzantijnse keizerin Theodora een einde stelde aan elke beeldvervolging. Ze deed dit conform de besluiten van bovenstaand concilie, dat meer dan vijftig jaar eerder het maken en opstellen van beelden ter verering als een wezenlijk element van het kerkelijke leven had gesteld

De besluiten van dit concilie, ofschoon bekrachtigd en mee ondertekend door de pauselijke legaten, werden, na bekendmaking van hun akten (in een bar slechte vertaling) in het Westen niet zo gemakkelijk aanvaard. De theologen van Karel de Grote schreven zelfs tegendraadse traktaten (de Libri Carolini) en het concilie van Frankfurt in 794 wees uitdrukkelijk de verering van beelden af. Er werd hun vooral een catechetische waarde toegekend, een opvatting die in het Westen zal blijven prevaleren en die teruggaat op de visie van paus Gregorius de Grote (540-604) over de rol van beelden in de geloofsbeleving. In latere periodes kwam de Roomse beeldenleer met Rupert van Deutz (ca. 1075-1130), Zeger van Brabant (1240-1280) e.a. dan weer dichter aanleunen tegen de besluiten van het concilie van 787. Bovendien bleef de vrome praktijk van het gewone volk altijd ver van de beeldvijandige theorieën.

Wat is er dan met het beeld, de icoon aan de hand? Hoe komt het dat daar zoveel strijd rond woedde; dat er zo tegengestelde opvattingen rond heersen? Waarom koos de ongedeelde Kerk van Oost en West in het Concilie van 787 uitdrukkelijk voor beelden in de eredienst? Deze vragen laten een niet onbelangrijke achtergrond vermoeden, belangrijk om de volle waarde van de icoon aan te voelen. Laten we de bijzonderste elementen aanvoeren.

V. De verdediging van de icoon. Het beeldverbod is niet meer geldig.

De beeldvijandigheid dwong de Kerk om ernstig over de rechtmatigheid van het beeld na te denken en bijzonder over de rechtmatigheid van de icoon van Christus. De monniken en het gewone volk trokken de kaart van de icoon en hun boegbeelden namen de uitdaging aan en werkten een verdediging uit van het beeld van Christus.

Johannes van Damascus (676-749), schreef drie apologieën, onder de titel: Tegen hen die de heilige iconen smaden. Hij argumenteert voor de icoon vanuit Dt 4,11-12.15: 'Op die dag zijt gij vlak bij de voet van de berg gaan staan. De berg was één laaiende vuurzee, tot hoog aan de hemel, met duisternis en donkere wolken. En uit het vuur heeft JHWH uw God tot u gesproken. Gij hebt toen wel zijn woorden gehoord, maar geen gestalte gezien. Er was alleen maar een stem… . Omdat gij geen gestalte gezien hebt, toen JHWH u bij de Horeb uit het vuur heeft toegesproken, moet gij zorgen u niet te bezondigen door beelden te maken van welke gestalte dan ook.’

Het valt de aandachtige lezer onmiddellijk op dat Mozes aan het beeldverbod een reden verbindt. Het verbod wordt niet zo maar gegeven. Het vindt zijn grond in de afwezigheid van een “gestalte”; er is alleen maar geluid geweest, een stem gehoord, maar geen gestalte gezien.

Dit woordje “gestalte” is van wezenlijk belang. Die “Gestalte”, is dat niet waar het Joodse volk op wacht, naar uitkijkt, de Gestalte Gods die, naar het woord van de profeet, wil afdalen omdat Hij de ellende van zijn volk heeft gezien?

Zoals we het reeds aanduidden, in zovele psalmen roept het biddende volk om die Gestalte Gods, om dat toegewende gelaat van God; en de beden om ontferming, om redding, om antwoord drukken zich spontaan uit, ja, culmineren in de roep om de aanschouwing van Gods Gestalte: ' 'Laat U zien Heer, blijf niet onbewogen… scheur uw hemel open en daal af… Immers, volwaardige ontmoeting heeft niet genoeg aan 'briefwisseling’. maar verwacht een 'zien’, een 'van aangezicht tot aangezicht’, een aanraking, een omarming.

Het Joodse volk, en met hen wij allen, zijn Adventsmensen: wij verwachten de Komende. Wij zien allen uit naar de Gezant van God. In deze zin is het beeldverbod, op grond van de afwezigheid van elke gestalte, een soort antitype van de Komende en heeft het 'vasten van het oog’ gewerkt als een katalysator voor het verlangen naar een gestalte, tot het een onbedwingbare kreet werd: Buig uw hemelen neer en daal af.

VI. De Volle tijd

De jonge Kerk heeft de geschiedenis van God met de mensheid en later met zijn volk, gelezen en beschouwd als de tijd van de symbolen, de typen en de voorafbeeldingen. Het was een tijd waarin de volle openbaring a.h.w. als in een moederschoot haar komen op een verhulde wijze te kennen gaf. De schepping, het Joodse volk, de Schrift, de geschiedenis… hielden een geheim verborgen, dat zich tot dusver nog niet toonde, tenzij in het geluid, in de stem, in het Woord en in de geschiedenis die later zal begrepen worden als verwijzend naar een groter geheim. Op verhulde wijze verwekken zij een hoop en, van daaruit, het verlangen van de bidder.

Paulus spreekt in de Galatenbrief over de tijd van de 'Gestalte’ als de 'volle tijd’ (Gal 4,4), of de 'laatste tijd’. Marcus van de 'vervulde tijd’ (Mc 1, 15). Het is niet meer de tijd van het 'horen’ en van 'Luister Israël’. Het is de volle tijd van de openbaring van de Komende, van de verwachte en verhoopte. Hij die de onzichtbare Zoon was in de schoot van de Vader neemt een menselijke gestalte aan. Hij komt bij ons wonen, Hij slaat zijn tent bij ons op, Hij wordt gelijk aan de mensen. De Schepping, het Woord, de Geschiedenis baren hun vrucht. De periode van verlangen en hopen en verwachten is voorbij. De aarde opent haar schoot om de vrucht van de verlossing te schenken en de hemel dauwt uit den hoge. (Origenes. Homilie 1 op het Hooglied)

Ze bidt dus tot de Vader van de Bruidegom en zegt Hem: “Dat hij me kusse met de kussen van zijn mond.”
En omdat zij het verdient om, in haar, dit profetische woord in vervulling te zien gaan: “Terwijl je nog spreekt, zeg ik je: “Hier ben ik” (Jes. 65,24). De Vader van de Bruidegom verhoort de Bruid, Hij zendt zijn Zoon. En wanneer zij Hem ziet van wie zij de komst verhoopte, zie, zij houdt op met bidden en spreekt hem van dichtbij toe:” Want je liefkozingen zijn zoeter dan wijn en de geur van je oliën is zachter dan alle balsems.” (Hoogl. 1,2)
Toen de volheid van de tijd gekomen was zond God zijn eeuwig Woord. Deze vrucht werd vanwege God geboodschapt door de engel aan Maria, beeld van de hele mensheid, met het woord: “Verheug U!”; hij zegde daarmee de latente vreugde uit die in heel de kosmos zindert. “Verheug u, want Gij zult een Zoon ter wereld brengen: Emmanuel, God met ons”.

Wanneer we vanuit het verschijnen van de Gestalte terugkeren naar het beeldverbod, zoals Mozes het verwoordt ten aanzien van het volk, is het duidelijk dat 'heden’ de gegrondheid van dit verbod is te niet gedaan. De Gestalte is verschenen, ze heeft zich getoond. Niet meer alleen geluid, niet slechts een stem, niet louter symbolen, voorafbeeldingen en typen, maar een gelaat dat zich naar ons toekeert, het Gelaat van God geopenbaard in het menselijk gelaat van Jezus. Samen met heel de mensheid jubelt Maria het uit: 'Hij zag neer op de kleinheid van zijn dienstmaagd' (Lc 1, 48). En de apostel Johannes, in de proloog van zijn eerste brief jubelt om de werkelijkheid en de tastbaarheid van de gestalte:

Het bestond vanaf het begin – we hebben het gehoord en met eigen ogen gezien; we hebben het aanschouwd en onze handen hebben het aangeraakt – dáárover spreken wij, over het Woord dat leven is. Want het leven is verschenen; het eeuwige leven dat bij de Vader was, heeft zich aan ons getoond, wij hebben het gezien, wij getuigen ervan, wij maken het u bekend.’ (1 Joh 1: 1-2).

Nu begrijpen we de schrijver van de Brief aan de Hebreeën: 'Nadat God eertijds en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten, heeft hij nu, op het einde der tijden tot ons gesproken door de Zoon’ (Heb1:1-2.)

En Paulus in de Brief aan de Galaten: 'Maar toen de volheid van de tijden was gekomen, heeft God zijn Zoon gezonden, geboren uit een vrouw…’ (Gal 4: 4.). Uit een vrouw, uit Maria, die tevens het symbool is en de samenvatting van de aarde, van de mensheid, van het Joodse volk en van elke menselijke ziel.

En Jezus prijst zijn leerlingen gelukkig, niet alleen omdat zij horen, maar ook omdat zij zien wat velen verlangden te zien en niet zagen.

VII. Groeiend bewustzijn van het mysterie van de menswording.

Dit realisme van Gods Menswording bleef een moeilijk punt, en de vele concilies van de jonge Kerk draaiden hier rond. Men had er moeite mee, heel begrijpelijk, om God, de Ondoorgrondelijke, te zien in de gestalte van een mens, een historische mens. Dit was in strijd met de absolute transcendentie van God, in de beleving van Israël zo essentieel.

A. De vroegchristelijke kunst

De vroegchristelijke kunst die we kennen uit de Romeinse catacomben en van op oude bewaarde sarcofagen, is misschien daarom vooral een symbolische kunst. We zoeken er tevergeefs een portret van Christus. Hij wordt uitgebeeld als een eeuwig jonge Apollo- of Orpheusfiguur, als een jongeling die een schaap op de schouders neemt, als een leraar of wijsgeer. Ook het verlossingsmysterie vindt zijn beeldvorm bij wijze van symbolische voorstellingen, een soort emblemata, gegrepen uit de heilsgeschiedenis, zoals: de drie jongelingen in de vuuroven, Noah in de ark, Daniël in de leeuwenkuil, of uit het Nieuwe Testament, zoals de Samaritaanse, de broodvermenigvuldiging enzovoorts.

Vanaf het einde van de vierde en het begin van de vijfde eeuw echter duikt het vertrouwde portret van Christus op: met lang samengeknoopt haar, een baard: een Palestijnse rabbi. Dit is de tijd dat op verschillende plaatsen de 'acheiropoiètoi’ (niet met handen gemaakte beeltenissen), de 'Vera Icona’ of ware beelden van Christus opduiken. Ook groeit de interesse voor het authentieke portret van de apostelen en de grote heiligen zoals Basilius, Chysostomus, de H.H. Cosmas en Damianus e. a. Tevens ontstaan in die periode, toen men vrij kon pelgrimeren, rond de heilige plaatsen (die de historische werkelijkheid van de menswording in het licht stellen) de eerste historiografische weergaven van de gebeurtenissen uit Jezus’ leven.

B. Om het volmaakte in het licht te stellen

Door de talrijke bezoeken aan de loca sancta en de deelname aan de liturgie van Jeruzalem wordt de theologische waarheid van het concrete mens-zijn van Christus steeds meer ingezien. Dit vindt een neerslag én een bekrachtiging in artikel 82 van het Concilie in Trullo, een intermediair concilie gehouden in Constantinopel in 692. Artikel 82 toont hoe de Kerk kiest voor de voorstelling van het ware gelaat van Christus en dit verkiest boven de symbolische voorstellingen als bijvoorbeeld die van het lam. De tekst luidt als volgt:

'Daarom, om het volmaakte in het licht te stellen van allen, zij het met behulp van de schilderkunst, vaardigen wij uit dat van nu af, Christus onze God, voorgesteld zal worden in zijn menselijke vorm en niet in de vorm van het vroegere lam. Door dit menselijke beeld van Christus onze God verstaan wij de verheffing van de nederigheid van God het Woord en worden wij gebracht tot de herinnering van zijn leven in het lichaam, zijn lijden, zijn heilbrengende dood en tevens aan de redding van de wereld.’ (Concilum Quinisextum)

Niet lang hierna begonnen de moeilijkheden rond de icoon.

VIII. Het iconoclasme

A. De argumenten van de iconoclasten

Toch blijft er latent huiver en weerstand bestaan rond deze realistische voorstellingen, huiver om het gelaat van de Heer te banaliseren, weerstand om het mysterie uit te vlakken. Deze huiver en ook andere redenen lokten de crisis van het iconoclasme uit. Wellicht was er ook invloed, vooral in de oostelijke provincies van het keizerrijk, vanuit het Jodendom en de fel opkomende Islam, die de absolute transcendentie van God als een kernpunt van hun geloofsbeleving huldigden. Ook wilden zij hun eigenheid natuurlijk al te graag poneren door de tegenstellingen met het christendom in het licht te plaatsen, waaronder het gebruik van beelden in de eredienst. Dat rook voor hen naar afgodendienst. Waar voor- en tegenstanders van beelden voorheen vredig naast elkaar leefden, ontstond in de eerste helft van de achtste eeuw, onder de stimulans van keizer Leo III, de georganiseerde strijd tegen het beeld, de icoon.

De hevigheid van deze strijd maakt echter duidelijk wat er op het spel stond. Het ging om de Gestalte, het ging om de ware Menswording van God in Christus. De vijandschap ten aanzien van het beeld dreigde de 'ware’, reële Menswording van God te ondergraven en daarmee de nabijheid van God, de 'humaniteit’ van God, de bereikbaarheid van God aan de mensheid te ontnemen.

De iconoclasten hadden inderdaad weinig aandacht voor de historische Jezus. Zij zagen de mensheid van God in Jezus als verstoken van alle concreetheid; dit werd dan meteen een argument ten gunste van de niet-voorstelbaarheid van Christus. Onder dit argument school nog een ander oud zeer, dat uit de Alexandrijnse sfeer kwam en zijn wortels vond in de leer van Plato en zijn epigonen: nl. de depreciatie van de materie, die voor deze denkers de zetel was van het kwaad.

Keizer Leo III drukte zijn verachting voor de materie en voor de icoon als volgt uit:

'De Heer verdraagt het niet dat men een portret van Christus tekent zonder stem, zonder adem, van aardse materie gemaakt die in de Schrift wordt veracht…’.

B. Het antwoord van de Kerk.

Het plotse verschijnen van de beeldvijandigheid, gestuurd door de keizer zelf was een schok voor de Kerk, waarop ze niet onmiddellijk voorbereid was. Toch kwamen de reacties spoedig los, bij het volk, dat aan de iconen gehecht was, en bij monde van enkele grote en heldhaftige verdedigers van de iconen: patriarch Germanus van Constantinopel, patriarch Nicephorus, maar vooral van twee grote monniken: Johannes van Damascus van het klooster van de H. Sabbas, en later van de abt van het Stoudionklooster van Constantinopel, de H. Theodoor de Studiet. Zij bouwden over een tijdspanne van ongeveer honderd jaar een sluitende beeldenleer uit, gestoeld op het besef van de ware Menswording van God, dit mysterie doordenkend tot in zijn uiterste consequenties. Ze weerlegden van daaruit de twee grote zwakten van het iconoclasme: ten eerste een te vaag, te weinig geïncarneerd beeld van Gods menswording in Christus, en ten tweede, de onderliggende depreciatie van de materie.

1. De materie door de menswording geheiligd.

Johannes van Damascus, in zijn apologie van de icoon, stelt dat de materie door de menswording geheiligd is en dat zij de heiliging, door God bij de schepping aan haar als belofte meegegeven, als uitzicht in zich draagt. De ware menswording van God in Jezus Christus veronderstelt een 'sacramentele potentialiteit’ van de materie die geopenbaard moet worden door de vrijheid van de kinderen Gods .

De menswording onthult a.h.w. de zin, het geheim van de materie en is het onherroepelijke teken van de betrokkenheid van heel de materiële kosmos in het grote raadsbesluit van God.

De Kerkvaders stelden dat God vanaf het begin zoekt naar “belichaming” (ensomatôsis). Vanaf het begin manifesteert het komen van God zich op materiële wijze met het oog op de 'materiële’ ,'lichamelijke’ mens, zijn oogappel.

  • Eerst in de Schepping. De Schepping is een manifestatie van God, een verhulde zelfmededeling van God. Van het begin draagt ze een geheim, een wonderbare kans. Ze draagt de toets van haar Kneder, de penseeltrek van haar schilder, is erin leesbaar. We kunnen het vergelijken met een zwangerschap, de vrucht groeit op een verhulde, verborgen, maar toch reeds speurbare wijze. Daarom kijken grote kerkvaders als Efrem de Syriër naar de Schepping terug, vanuit de kennis die zij hebben van het geheim dat zij draagt, nl. de Christus. Vanuit de openbaring van de Godmens Christus ontsluit de Schepping haar zin, wordt zij een open boek, leesbaar, onthullend, en bevestigt ze, als een echte liturgische lofzang, het geheim uit haar geboren. Ze spreekt over het geheim dat zij draagt en wordt vanuit Christus volop begrepen als weg naar Hem toe.
  • Vervolgens in het Woord. De tweede belichaming is het Woord van de Schrift, de Wet en de geboden. Ook dat is een belichaming van God. Wie naar deze woorden luistert, ze ontvangt en ze volbrengt, heeft deel aan God, leert van binnenuit iets van God kennen. Want de geboden brengen iets in het zicht van Gods wezen zelf, ze vertolken goddelijk leven en als het Woord volbracht wordt, wordt iets van God zelf zichtbaar, komt iets van God zelf tot leven. Dit Woord is een volgende fase van de zwangerschap, met reeds duidelijker tekenen. Het biedt de typen en de voorafbeeldingen waarover we hoger reeds spraken. We moeten wel beseffen, en dat is geen onbelangrijke gedachte, dat het Woord van God, een menselijk woord is. Dat menselijk woord is een eerste neerslag van de 'lezing’ die de mens heeft gemaakt van Gods presentie in de schepping, in de kosmos. God verheft dit woord tot zijn woord. Dat mensenwoord heeft hij opgetild tot Woord van God. Van ons menselijk verstaan en vertolken heeft Hij het platform gemaakt langs waar Hij zich nog dieper kon meedelen. Dat doet Hij ook met onze menselijke geschiedenis en heel bijzonder met de gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Joodse volk. Hij zondert er bepaalde gebeurtenissen uit af waarin de Heer reeds in het licht komt. Ze tonen nog niet in het volle licht, maar zijn voorafschaduwing van het licht zoals de heiligen het naschijnsel zijn van het licht.
  • Tenslotte verschijnt uit Schepping en schrift de Zoon en de Heer van het al. Tot tenslotte de schepping en de Schrift het Goddelijke Woord baren en hun zin ontsloten wordt in Christus, mens geworden Woord van God, vrucht van de aarde, vrucht van de geschiedenis, van het heelal en de mensheid.

Wie heeft ooit zoiets verbazends en wonderlijks gespeeld,
Tienduizenden snaren in één keer geslagen
En met wijsheid Oud en Nieuw
Vermengd met de Natuur!
Het beeld van de Schepper was in hen verborgen:
Gij hebt het onverholen op hen uitgeboetseerd.
En zo verschijnen nu uit hen allen de Heer van het al
En de Zoon van de Heer van het al.

De verstrooide symbolen hebt Gij uit de Wet
Rond uw schoonheid bijeengegaard,
En de beelden uit uw Evangelie te voorschijn gehaald
En ook de krachten en tekens uit de Natuur.
Gij hebt ze als kleuren tot uw beeld gemengd:
Gij hebt u in uzelf beschouwd en uitgebeeld,
O Schilder, die ook uw Vader in uzelf hebt uitgebeeld. (Hymne over de maagdelijkheid 28,1-2)

Zo wordt de Menswording van God a.h.w. de sleutel tot het schouwen en ervaren van de ware dimensie van de geschapen werkelijkheid, van tijd en ruimte. Schepping, geschiedenis en Woord zijn de wegen waarlangs de mens tot de volle kennis van het geheim zal komen. Ze zijn niet alleen in de grote kosmische tijd, maar ook in elk mensenleven de noodzakelijk te doorlopen fasen om het geheim van Christus in zijn ware dimensie te ontdekken. Johannes van Damascus kan daarom op de volgende manier de “heiligheid” van de materie uitdrukken:

'Eertijds is God nooit voorgesteld door een beeld, daar Hij zonder lichaam was en zonder vorm. Maar daar heden God gezien is in het lichaam, en daar Hij onder de mensen geleefd heeft, beeld ik het zichtbare in God uit: ik vereer niet de materie, maar de Schepper van de materie, die voor mij materie geworden is en zich verwaardigd heeft in de materie te wonen en mijn heil te bewerken door de materie. Maar ik vereer ook de rest van de materie, waardoor mij het heil is te beurt gevallen, als vervuld van goddelijke energie en genade.’

Het is dus helemaal niet schandelijk zoals keizer Leo III het uitdrukte, om God het Woord voor te stellen door middel van ''dode materie”. Nee, de materie, de geschiedenis en het woord zijn niet dood. Ze zijn dragers van het geheim dat verborgen was en nu in het licht is getreden: Christus, Zoon van God, zoon van de mensen.

2. Christus, drager van een algemene mensheid?

Deze grondhouding die de materie, het concrete en het tastbare minderwaardig acht, bracht natuurlijk een aarzeling met zich mee om Christus concreet te denken en het menszijn van God in Christus al te realistisch te beschouwen. Zo was de mensheid die door het iconoclasme aan Christus toegedacht werd, een vage, algemene mensheid, ontdaan van de al te banale kant van de materie en van de al te concrete en biologische kant van het menszijn.

Theodoor de Studiet zal de sluitende weerlegging hiervan formuleren:

'Indien op paradoxale wijze de Christus het lichaam heeft aangenomen in zijn eigen persoon, evenwel, zoals u zegt, een niet geparticulariseerd lichaam, dus niet iemand, maar de mens in het algemeen, hoe zou deze (algemene mens) in Hem bestaan? … Want in Christus is er helemaal geen mensheid als deze niet in Hem zou bestaan als iemand. Zoals u spreekt komt het erop neer dat Hij op een fictieve manier het lichaam heeft aangenomen zodat Hij noch zou kunnen aangeraakt worden, noch omschreven worden door verschillende kleuren.’

Inderdaad, als God echt mens is geworden, is hij noodzakelijkerwijs een concrete mens geweest. Immers een “algemene” mens bestaat niet. Hij heeft de menselijke natuur aangenomen op een geïndividueerde wijze, concreet geworden vanuit het menselijk lichaam van Maria, met eigen trekken, een eigen stemgeluid, een eigen blik, een eigen wijze van spreken en van handelen.

Als God écht mens is geworden, dan is het waar dat in deze heel concrete, historisch gesitueerde en individueel gekarakteriseerde en lichamelijk getypeerde persoon, in Hem, Christus, zoals Hij hier op aarde leefde, Gods volheid zichtbaar is geworden.

Deze concrete mens, Jezus van Nazareth, met zijn eigen gelaat, is “Beeld van God”: wie Hem ziet, ziet de Vader. Hij, Christus Jezus, is het 'evenbeeld van Gods wezen, de afstraling van zijn heerlijkheid’. Deze Christus, ter wille van de tastbare realiteit van zijn persoon is “portretteerbaar”. En als het waar is dat in zijn gelaat God zelf ons aankijkt, dan is het kostbaar dat dit gelaat blijft leven en door middel van de iconen aan de christengeneraties wordt doorgegeven.

IX. Besluit: De icoon, getuige van de menswording

Zo komt de icoon als een teken te voorschijn. Als een getuigenis voor het geloof in de “ware menswording” van God, niet een vage schijnmenswording. Ze wordt een manifestatie van de onberispelijkheid van Gods werk: ze bevestigt de heiligheid van de materiële Schepping en de geschiedenis en maakt zichtbaar dat deze geschikt zijn om het geheim te dragen en te tonen. Ze hebben sacramentele kracht en kunnen heiligheid bemiddelen. De werkelijkheid blijkt vanaf het begin bezield te zijn, begeesterd te zijn. De mens, de lezer van dit alles, de 'exegeet’ van schepping en geschiedenis, mag de brug slaan naar God en aan de Schepping haar ware zin ontsluiten. Het geheim van dit alles is Christus.

Zijn gelaat is het gezochte gelaat. Het is het antwoord van God op de smeking die in veelvuldige gebedswoorden is uitgedrukt door de mensheid van toen en nu.

“Kijk ons aan, Heer, blijf niet onbewogen, wees mijn schuilplaats, mijn beschutting, mijn toevlucht, de hoeder van mijn leven en laat mij aan uw beeltenis mij mogen laven.

Een mateloze genade is nu uitgestort, de strengheid werd opgeslorpt door zachtheid, de vrijmoedigheid deed haar intrede en een zekere onbezorgdheid trad aan het licht; – geen echte onbezorgdheid, verre van daar! – maar een overvloed aan vrijmoedigheid, die meestal alle vrees verjaagt dank aan de buitengewone zachtheid van God, die heden ten dage zichtbaar werd. (Isaac de SyriërI I:11,16).

« Terug naar het overzicht van de artikels