Leerhuis van de kerkvaders

'Eer aan de Allerhoogste wiens Zoon afdaalde en klein werd’ – De liefde voor Christus bij Efrem de Syriër

Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.

Door Prof. S. Brock

De H. Efrem heeft een dubbele iconografische traditie: de ene keer wordt hij afgebeeld als diaken, de andere keer als monnik. Beide tradities zijn oud en allebei geven ze de waarheid weer: de eerste traditie is historisch gezien waar, terwijl de tweede een symbolische waarheid in zich draagt. Dat Efrem diaken was weten we van de h. Hiëronymus, die schreef twintig jaar na de dood van Efrem. Als diaken deed hij eerst dienst in de plaatselijke kerkgemeenschap van Nisibis (het huidige Nusaybin aan de Turks-Syrische grens). Tegen het einde van zijn leven echter belandde Efrem als vluchteling in Edessa (het huidige Sanliurfa, zo’n 100 km naar het westen) waar hij de laatste tien jaar van zijn leven doorbracht. Hij overleed in 373, hetzelfde jaar als de h. Athanasius. De voorstelling van Efrem als monnik komt uit het 6de eeuwse 'Leven van Efrem’. De auteur van dit geschrift wilde de heilige op een nieuwe manier voorstellen, a.h.w. in een moderne outfit, alsof hij behoorde tot de 6de eeuw. Daarom wordt hij voorgesteld als monnik, en in die hoedanigheid bezoekt hij zowel de h. Basilius (de Grote) in Cappadocië als de h. Bishoi in Egypte. Deze beide gebeurtenissen hebben geen historische basis, maar die twee bezoeken wijzen symbolisch naar de fundamentele overeenstemming en eenklank van de leer van Efrem met die van de Cappadocische vaders en de Egyptische monastieke traditie.

Efrem legt in zijn poëzie een grote nadruk op de transcendentie van God: tussen Schepper en schepping is er een kloof die alleen God kan overbruggen. En enkel en alleen omdat God die kloof effectief overbrugd heeft kan de schepping enige kennis van Hem verkrijgen:

' Indien God niet gewild (beslist) had om zichzelf aan ons te openbaren, zou niets in de schepping in staat geweest zijn ook maar iets over Hem te zeggen (verhelderen). ' (Fid. 44:7)

Het feit dat God de kloof overbrugt en daardoor de mensheid in staat stelt om enige kennis over Hem te kunnen verwerven komt voort uit Zijn liefde voor zijn schepping. Maar uit respect voor de vrije wil die hij aan de mens gegeven had, dringt God de kennis over Hem niet aan de mens op. In plaats daarvan voorziet Hij de mens van verborgen wegwijzers in de vorm van 'mysteries’ of 'symbolen’ die inherent zijn zowel aan de natuurlijke wereld (de schepping) als aan de Schrift(en). Aldus verbindt Hij de materiële en geestelijke wereld met elkaar. Efrem roept uit:

' Heer, Uw symbolen zijn overal. Toch zijt Gij voor iedereen en overal verborgen. ' (Fid 4:9)

Deze symbolen, te vergelijken met de 'logoi’ van de h.Maximos (de Belijder), zijn onzichtbaar voor het fysieke oog, maar kunnen gezien worden door het innerlijke oog van het hart, op voorwaarde dat het zuiver is. Terwijl het fysieke oog functioneert dank zij het licht, werkt het inwendige oog dankzij het geloof. En hoe zuiverder het inwendige oog is, hoe meer het zal zien en waarnemen. Voor Efrem nodigt Gods openbaring van zichzelf iedere individuele mens uit tot medewerking of 'synergie’. Het (menselijke) antwoord op het waarnemen en ontdekken van deze symbolen of wegwijzers naar een goddelijke realiteit – die overal aanwezig zijn, zij het sluimerend – is er een van ontzag en verwondering. En deze verwondering is nergens zo groot als bij de Incarnatie: hier reikt Christus de sleutel aan voor de 'symbolen’ en 'mysteries’ die latent sluimeren in de Bijbelse boeken van het Oude Testament. Verwondering gaat hier over in lofprijzing:

' Zolang ik leef zal ik prijzen
en niet doen alsof ik geen bestaan had (alsof ik niet leef).

Ik zal hulde brengen heel mijn leven lang
en wil niet een dode zijn onder de levenden.

Moge mijn mond in U, o Heer,
lofzang laten geboren worden (komen) vanuit de stilte.

Laten onze monden niet tekort schieten in lofzang en onvruchtbaar blijven,
laten onze lippen niet verstoken zijn van U te belijden,

moge de lofzang voor U vibreren (zinderen) in ons! ' (Nis 50:1-2)

Een paar verzen verder in deze hymne blijkt dat lofzang ook de vrucht is van liefde maar tevens van verwondering:

' Doorheen onze lofprijzing (lofzang) zullen wij – naargelang de macht van onze liefde – leven ontvangen zonder einde. ' (Nis 50:5)

De wederkerige aard van de liefde wordt in het volgende vers aangegeven:

' Want de wortel van ons geloof is geënt op (in) onze Heer. Want hoewel ver weg is Hij toch dicht bij ons in de eenheid (fusie) van liefde. Mogen de wortels van onze liefde stevig zitten in Hem, en moge de volheid van Zijn barmhartigheid in ons versmelten. ' (Nis 50:6)

De gedachte van uitwisseling en wederkerigheid tussen God en mens wordt door Efrem op de meest dramatische manier verwoord in deze gevatte uitdrukking:

'Hij gaf ons goddelijkheid, wij gaven Hem menselijkheid. ' (Fid 5:17)

Eigenlijk is Efrem heel terughoudend als hij spreekt over het onderwerp van het menselijke liefdesantwoord op de goddelijke liefde. Daarom zijn aarzelend onderzoek:

'Ik zou zo vrijpostig willen zijn om mijn liefde te tonen, maar ik schrik ervoor terug om overmoedig te zijn. Welke van deze twee houdingen verkiest Gij, Heer? De vrijpostigheid van onze liefde behaagt (pleziert) U zoals het U ook behaagt dat wij slechts op een heimelijke (clandestiene) wijze iets nemen uit Uw schatten. ' (Fid 16:5)

Maar Efrem legt veel frequenter nadruk op verwondering en lofzang als het gepaste (wederzijdse) antwoord. Temeer dat een intiem antwoord van liefde samengaat met verborgen (inwendig) gebed. In een gedicht 'Gebed en geloof’ lezen we dat:

'.. in één enkel lichaam zijn zowel gebed als geloof aanwezig. Het ene verborgen, het ander openbaar, het ene voor de Verborgene, het ander om gezien te worden. Verborgen gebed is voor het verborgen oor van God, terwijl geloof er is voor het zichtbare oor van de mensheid. ' (Fid 20:10)

Het Geloof geeft een actuele (effectieve) stem aan de lofzang in het openbaar, terwijl de eigen plaats voor het gebed de 'binnenste kamer’ is (cfr Mt 6:6) 'in de lichtende stilte van de geest’ (Fid 20:5).

'Waarheid is haar bruidskamer, liefde haar kroon,
verstilling en stilte zijn de betrouwbare eunuchen aan haar deur.
Zij is verloofd met de Zoon van de Koning:
Laat haar niet wellustig naar buiten treden,
maar laat het geloof, de openbare bruid,
in de straten begeleid worden en op de rug van de stem worden gedragen
van de mond naar de bruidskamer van het oor’.
(Fid. 20:6-7)

Efrem gebruikt de term 'bruidskamer bij verschillende gelegenheden; hij wijst in et bijzonder naar de intieme ontmoeting tussen het Goddelijke en het menselijke. De oorsprong van de term komt uit de parabel van de wijze en dwaze maagden (Mt 25). Zowel in de Syrische als de Griekse tekst van het Evangelie gaan de wijze maagden binnen in het bruiloftsfeest van de Bruidegom. Maar volgens een oude en wijdverspreide Syrische traditie gaan ze niet binnen in het bruiloftsfeest maar in de 'bruidskamer’. In het Syrisch – evenals in de Hebreeuwse bijbel – is er heel gemakkelijk een overgang van het collectieve naar het individuele, en in het geval van de parabel van de maagden staan de twee termen 'bruiloftsfeest’ en 'bruidskamer’ voor de collectieve en de individuele interpretatie van de parabel. Bij de term 'bruiloftsfeest’ wordt de Kerk verstaan als de Bruid, terwijl bij de term 'bruidskamer’ de ziel van het individuele lid van de Kerk de bruid is. Latere liturgische teksten stellen Christus voor als 'de Bruidegom van onze ziel’, terwijl Efrem zelf over Christus spreekt als 'de hemelse Bruidegom’ (Virg 33:3) of 'de ware Bruidegom’ (Nis 19:13 en 20:1), en gebruik maakt van zowel de collectieve als de individuele betekenis. In beide gevallen verplaatst hij het scenario naar het Bruiloftsfeest in Kana (Joh 2). Dus aanvankelijk vinden we de Kerk als de Bruid:

' Laat Kana U danken omdat Gij vreugde bracht op het bruiloftsfeest. De kroon van de bruidegom brengt U eer, want Gij bracht eer aan hem, en de kroon van de bruid zal Uw overwinning versieren. In de spiegel van Kana vinden de parabels hun uitleg: want in de bruid wordt de Kerk verbeeld, en in de gasten te Kana zien we hen die door U uitgenodigd zijn, getekend met de zalving van het doopsel, en in haar feestelijkheid hebt Gij Uw komst afgebeeld. '

Het refrein in deze hymne gaat dan over naar de individuele betekenis:

'Maak ook mij waardig om binnen te gaan in de bruidskamer van Uw glorie gekleed in Uw straling. '

En de hymne gaat verder:

' Laat uw Bruiloftsfeest Hem danken die haar wijnkruiken vermenigvuldigde, want zes wondervolle mirakelen geschiedden er: zes kruiken met water veranderd in heerlijke wijn! De Koning – door hen uitgenodigd – goot zelf de wijn voor hen uit. Zalig degene die er te gast was, die zich had afgewend van de schoonheid van de bruid en opziet naar U, onze Heer, en aanschouwt hoe mooi Gij zijt. '

In het volgende vers is Kana – gepersonifieerd – aan het woord:

' Samen met mijn gast wil ik dank brengen omdat Hij mij waardig heeft geacht om Hem uit te nodigen, Hem die de hemelse Bruidegom is, die is afgedaald en allen heeft uitgenodigd, en ook ik werd uitgenodigd om binnen te gaan in zijn zuivere Bruiloftsfeest. Te midden van alle stervelingen zal ik Hem erkennen als Bruidegom, en naast Hem is er geen. Zijn bruidskamer is gevestigd voor eeuwig, en zijn Bruiloftsfeest is van alle rijkdommen voorzien en heeft aan niets tekort. Niet zoals mijn eigen feest wiens tekortkomingen Hij aangevuld (vervuld) heeft. '

Efrem keert in een ander gedicht terug naar de Bruiloft van Kana (Fid 14), maar deze keer verbindt hij haar met de liturgie van de Eucharistie. Terwijl hij bewust is van de ontoereikendheid van de menselijke lofzang voor God, durft hij Christus uitnodigen naar een ander Bruiloftsfeest, zoàls dat van Kana, maar deze keer is het de Eucharistie waarbij de lofzang te kort schiet, en daarom is er een nieuw mirakel nodig:

' Zoals Gij de kruiken vulde met wijn, vul nu onze monden met lofzang.’
' Heer, ik heb U uitgenodigd op een Bruifloftsfeest van gezangen, maar de wijn op ons feest – de uitdrukking van onze lofzang – schiet tekort. Gij zijt de Gast die de kruiken vulde met goede wijn, vul nu mijn mond met Uw lofzang.
De wijn in de kruik was gelijksoortig en verwant aan de welsprekendheid die lofprijzing doet geboren worden, ziende dat die wijn eveneens lofzang deed ontstaan bij hen die ervan dronken en het wonder aanschouwden.

Gij die zo rechtvaardig zijt en op een Bruiloftsfeest dat niet het Uwe was zes kruiken vulde met goede wijn, vul nu, op dit Bruiloftsfeest, niet de kruiken maar de tienduizend oren met zijn zoetheid.

Jezus, Gij waart uitgenodigd op het Bruiloftsfeest van anderen,
en zie: hier is Uw eigen zuiver en vreugdevol Bruiloftsfeest.
Maak uw verjongde volk blij want ook Uw gasten Heer, hebben nood aan Uw liederen:
laat Uw harp volop spelen!

De ziel is Uw bruid,
het lichaam Uw bruidskamer,
de zintuigen en de gedachten zijn Uw gasten,
en als al één enkel lichaam voor U een bruiloftsfeest is
hoe groot is dan Uw feestmaaltijd voor de gehele Kerk! '

Hier is de ziel heel expliciet de bruid van Christus de Bruidegom, en de eschatologische bruidskamer wordt – ten minste potentieel – geanticipeerd in elke viering van de Eucharistische liturgie. Ook al wordt de wederkerige liefde tussen Bruidegom en Bruid niet uitdrukkelijk vermeld in deze passage, toch is die liefde natuurlijk een noodzakelijke vereiste voor de relatie. In een andere hymne brengt Efrem dit naar voren, en verbindt hij liefde met een gevoel van ontzag:

' Laat ons zowel met liefde als ontzag en met onderscheiding naderen tot dat Geneesmiddel van liefde en redding, laat ons hart Zijn dood met ontzag aanschouwen, laat onze ziel smachten naar Zijn mysterie. ' (Arm 49:5)

Naast een gevoel van ontzag moet de liefde voor God gepaard gaan met waarheid, d.w.z. een correct (juist) begrip van de goddelijkheid van Christus en zijn relatie met de Vader (Efrem schreef ten tijde van de Ariaanse controverse):

' Waarheid en Liefde zijn twee vleugels die niet gescheiden kunnen worden, want: Waarheid zonder Liefde is niet in staat om te vliegen, evenmin is Liefde zonder Waarheid in staat om op te stijgen, hun juk is er een van harmonie. ' (Fid 20:12)

Liefde leidt naar kennis van Waarheid:

' Met liefde en onderricht, vermengd met waarheid, kan het intellect groeien en verrijkt worden met nieuwe dingen als het met onderscheiding mediteert over de schatkist van verborgen mysteries. Ik voor mijn part heb bemind en zo kennis opgedaan en ik kwam tot de zekerheid dat het Paradijs de haven van de overwinnaars in zich heeft. Nu ik waardig bevonden ben om het waar te nemen maak mij nu ook waardig (God) om er binnen te gaan. ' (Par 6:25)

Op een bepaald moment spreekt Efrem op een paradoxale wijze over de liefde van het Kind Christus die 'hongert’ naar een menselijk antwoord (Nat 13:12), en het menselijke liefdesantwoord wil evenzeer 'dorsten’ naar Christus:

' Heer, uw bron is verborgen voor degenen die niet dorsten naar U, Uw schatkamer is leeg voor degene die U verwerpt, want liefde is de schatmeester van Uw hemelse schatkamer. ' (Fid 32:3)

En in een ander gedicht roept hij uit:

' Hoeveel ik U ook geef, toch is dat gering voor U, en hoeveel Gij ook aan mij geeft, mijn gulzigheid (begeerte) zal altijd vragen naar meer! Uw liefde hongert naar de onze (onze liefde), mijn nood dorst naar de Uwe (Uw nood). ' (Nis 29:38)

Het is misschien gedeeltelijk omdat Efrem zich zo bewust is van de ontoereikendheid van het menselijke antwoord op Gods liefde dat hij zo aarzelt om er rechtstreeks over te spreken:

' Wie kan in waarheid met dankzegging de schuld terugbetalen die aan Uw liefde verplicht is? Neem van ons slechts één kleine penning (cf Mc 12:42) van lofzang aan. ' (Eccl 29:7)

En dan weten dat zelfs de arme weduwe uit het Evangelie twéé kleine penningen gaf!

De vertolker van Efrem: Jacob van Saroug

Het is duidelijk dat Efrem terughoudend was om openlijk te spreken over het onderwerp van het intieme liefdesantwoord van het menselijk hart op de liefde van God, en er liefst suggestief over sprak a.d.h.v. de beeldspraak van de bruidskamer. Dit was veel minder een zorg voor de beste vertolker van Efrem, de mededichter Jacob van Saroug, die anderhalve eeuw na Efrem leefde. Daarom zal ik mij nu wenden tot Jacob, die zich hierin onderscheidt dat hij een (canonieke) heilige is zowel in de Maronitische Kerk als in de Syrisch-orthodoxe Kerk, en dus gelukkigerwijs de scheiding overbrugt die ontstaan was door de controverse over het Concilie van Chalcedon. Jacob had de bijzondere gave om homilieën te schrijven in versvorm, en daarvan zijn er verschillende honderden bewaard, al zijn ze nog niet alle gepubliceerd. De meerderheid van deze rijmhomilieën zijn wonderlijk begrijpelijke uiteenzettingen van Bijbelse lezingen, al zijn er ook een paar die handelen over heiligen of meer algemene thema’s. Tot deze laatste groep hoort een mooie berijmde homilie over de Liefde waar Jacob – volgens de gebruikelijk gewoonte – begint met een aanroeping van Christus die hij vraagt om inspiratie:

' O Zoon van God, die in liefde gekomen zijt om allen te vernieuwen, schenk mij de liefde tot U zodat ik met deze liefde kan spreken tot allen die zullen toehoren (luisteren). O Verhevene, die vanuit Uw verblijf afdaalde naar onze boze wereld, verleen dat ik mag opstijgen naar het koninkrijk van Uw liefde en op die manier Uw schoonheden mag verhalen. In Uw liefde hebt Gij de pijnen (het lijden) van de kruisiging verdragen, moge Uw bloed vurig werkzaam zijn in mij die spreekt van Uw genade. Moge mijn spreken over Uw blijde boodschap aangewakkerd worden door de hartstochtelijke liefde voor U zodat ik overvloedig mag vertellen van U tot mijn medeschepselen op aarde.
(En dan wendt hij zich tot de gemeenschap:) O geliefde vrienden, aan wie de schoot van de Doopvont nieuw leven heeft gegeven: laat ons die liefde verwerven die een zo grote bron van weelde is voor hen die haar bezitten. Gij allen die in het doopwater broeders en zusters van de Eengeborene zijt geworden, kom, laat ons met onderscheiding deze boodschap van liefde genieten. '

De wederkerigheid in de liefde voor Christus, die een antwoord is op Christus’ liefde voor ons, wordt uitgedrukt in een andere aanroeping aan het begin van een berijmde homilie:

' Moge mijn geest zichzelf met onderscheidingsvermogen bekleden met liefde voor U en hiermee op een liefdevolle wijze spreken over de zaak van Uw veroordeling. Alleen met liefde is de mond in staat tot U te spreken en ook in Uw (rechts)zaak was het Uw liefde die U dreef om te lijden om onzentwille.
Het sterven (de dood) van Gods Zoon is een machtig teken van de liefde van de Vader, want 'zozeer heeft Hij de wereld liefgehad dat Hij zijn eengeboren Zoon aan ons heeft gegeven’: hoe groot was Zijn liefde voor ons dat Hij zijn Zoon prijsgaf aan de dood en ons zo gered heeft! Daarom moeten wij met eenzelfde liefde spreken over onze Verlosser: Liefde – overal waar ze is – heeft een grote stuwkracht en zij die haar bezitten hebben niets dat een grotere kracht bezit. Wat anders kon de Vader gedwongen hebben om Zijn Zoon over te leveren dan liefde, liefde die sterker is dan al het andere, zoals de Schrift zegt. '
(Hl 8:6-7)

De paradox van de Vader die door liefde 'gedwongen’ wordt is een terugkerend thema in de Syrische poëzie en kan teruggevoerd worden op Efrem. De nadruk bij Jacob daarentegen dat 'Liefde de oorzaak (reden) is voor deze grote daad’ (nl. de Kruisiging) anticipeert de treffende uitspraak van Isaac de Syriër:

' De uiteindelijke (volledige) bedoeling van de dood van onze Heer was niet om ons te verlossen van onze zonden of om enige andere reden, maar enkel hierom: dat de wereld bewust zou mogen worden van de liefde die God voor zijn schepping heeft. Indien deze ongelofelijke zaak alleen had plaatsgegrepen met de bedoeling om onze zonden te vergeven, dan zou het voldoende geweest zijn om ons op een àndere manier te verlossen. ' (Isaac II, Keph. IV.78)

Dat Jacob alludeert op het Hooglied is misschien een indicatie (aanwijzing) dat hij de Syrische vertaling gelezen had van de 'Commentaar op het Hooglied’ van Gregorius van Nyssa, een werk dat tijdens Jacobs leven in het Syrisch werd vertaald. Eerdere (vroegere) Syrische schrijvers zoals Efrem ontleenden hun bruidsbeeldspraak enkel aan het Nieuwe Testament, en hadden geen aandacht voor de mogelijkheden die het Hooglied bood. Het lijkt erop dat pas nadat Gregorius’ Commentaar op het Hooglied toegankelijk was geworden voor Syrische lezers, ook Syrische dichters van dit Bijbelboek gebruik begonnen te maken. Een vroeg voorbeeld hiervan vinden we in een anonieme hymne voor het Feest van Epifanie (Openbaring) waarin de Kerk het woord neemt. Het gedicht begint zo:

' Jezus is van mij en ik ben van Hem, Zijn verlangen ging naar mij uit, Hij heeft zichzelf in mij gekleed en ik werd gekleed in Hem. Met de kussen van Zijn mond heeft Hij mij gekust en gebracht naar zijn Bruidskamer daarboven. In het water van het Doopsel maakte Hij mij tot Zijn bruid, in dit water schonk Hij mij vrijheid. Hij liet mij de rijkdommen van zijn Vader zien en zie: nu wacht Zijn Koninkrijk op mij! '

Ook al getuigt Jacob van een grotere vrijheid dan Efrem om te spreken over het menselijke antwoord op de liefde van Christus, toch heeft hij soms ook iets van Efrem 's aarzeling:

' Wat zal iemand die U wil prijzen doen als wij in onze kleinheid (onbeduidendheid) zien dat we niet in staat zijn tot de grootheid om U lofzang(en) te brengen? Hoe kan iemand U op gepaste wijze prijzen terwijl wij zien dat wij daarin tekort schieten? Of moeten wij gewoon woordeloos blijven (onze mond houden) omdat wij ons realiseren dat we er niet toe in staat zijn? Nee, voor de liefde is het passend om tot U te spreken met onderscheiding. Ook al is de liefde er niet toe in staat, toch wordt ze het zwijgen niet opgelegd om U te prijzen. De liefde is er niet op uit om U te omvatten wanneer zij zich overgeeft aan lofprijzing. Ze wil gewoon mediteren over Hem wiens liefde zo groot is. ' (B II,96)

Elders zegt Jacob in een wondervolle passage:

' De ziel is de binnenhof (binnenplaats) in de woning van de koning die komende is. Laat daar wierook branden in de vorm van goede werken, en leg op de vloer van deze woning een tapijt van lichtende liefde. Want de Koning wil graag een plaats zien waar liefde woont. ' (B I,231)

Liefde voor Christus betekent liefde voor de medemens

Liefde voor de tweede Adam, Christus, naar wiens beeld de eerste Adam was geschapen, vereist terzelfdertijd liefde voor iedere medemens, eveneens geschapen naar het beeld van God het Woord (B 1,626,626-7). In de volgende verzen heeft Jacob de analogie van de keizerlijke (stand)beelden voor ogen: eer brengen aan het beeld betekende eer brengen aan de Keizer zelf:

' Mensen zijn geschapen naar het beeld van de Godheid (Gen 1:26-27) en iemand die het beeld van de Koning eert betoont liefde voor de Koning. Als dat beeld door iemand veracht of geminacht wordt dan zal de Koning eerherstel (voldoening) eisen van hem die zijn beeld verachtte. Niemand die in waarheid (werkelijk) God bemint is in staat om zijn broeder te haten of zichzelf te distantiëren van zijn naaste. God is onzichtbaar (verborgen) maar uw broeder en zuster is vlakbij en allebei zijn ze Gods beeld. Geef eer aan God die ver weg is door eer te geven aan hen die vlakbij zijn. Indien je hart je broeder of zuster – die vlakbij en zichtbaar zijn – haat, hoe kan je dan God beminnen die onzichtbaar is en ver weg van u? Indien je wilt bewijzen dat je ziel liefde heeft, toon dan deze liefde aan je broeder, dan zal je tonen dat je de Heer waarlijk bemint. ' (B I,626)

Zoals de h.Isaac (de Syriër) later zal zeggen:

' Met de liefde tot God kan je naderen tot de volmaakte liefde voor de medemensen. Niemand is ooit in staat geweest deze lichtende liefde voor de medemens te naderen zonder eerst waardig bevonden te zijn geweest van de wonderlijke en dronken makende (bedwelmende) liefde van God. ' (Isaac II, X33-34)

Liefde als noodzakelijke voorwaarde om de Schrift te lezen

Jacob benadrukt – net zoals Efrem maar op overvloediger wijze – dat een houding van liefde ook essentieel is bij het lezen van de Schrift, om een juist inzicht in haar betekenis te verwerven:

' Nader tot de Schrift met liefde en je zult schoonheid zien. Want als je haar niet met liefde benadert zal ze haar gezicht niet aan jou laten zien. als je leest zonder liefde zal je er geen enkel profijt van hebben. Want liefde is de poort die toegang geeft tot een waar begrip van haar. De Schrift – wanneer je haar vastgrijpt – vraagt van jou dat je haar beter niét zou lezen als je haar niet méér bemint dan jezelf. Want de Schrift zegt tot jou: 'Als je mij met tegenzin (onwillig) leest en je ergert aan mij dan zal ik ook onwillig zijn om jou mijn betekenis te openbaren. Ofwel bemin je je naaste en open je mij en lees en aanschouw je mijn schoonheid, ofwel lees je mij niet, want je zult er geen enkel voordeel mee doen als je mij niet bemint. Aan degene die liefde voor mij heeft als hij mij leest zal ik ook liefde betonen, en als die iemand vraagt zal ik hem geven: al mijn rijkdommen! ' (B IV,282)

En elders benadrukt Jacob:

' Wat betreft al de mysterievolle verhalen over de Eengeborene is het belangrijk, o onderzoekende (leergierige) lezer, om te luisteren met grote liefde. Want als niet de liefde de deur van je oor opent zal er geen doorgang mogelijk zijn voor jouw begrijpen van de woorden in de Schrift. ' (Tamar, regels 137-140)

De vruchten van de liefde tot God

We hebben al gezien: Efrem is terughoudend om op een directe manier (rechtstreeks) te spreken over het onderwerp van ons menselijk liefdesantwoord op Gods liefde voor ons. Toch beschrijft hij op een zeker moment zijn eigen ervaring bij het lezen van de eerste hoofdstukken van het boek Genesis:

' Ik las het begin van het Boek en werd vervuld met vreugde, want haar verzen en zinnen spreidden hun armen uit om mij te verwelkomen. De eerste verzen renden naar me toe en kusten me en brachten me verder naar hun medegezellen. En toen ik aankwam bij de zin waar het verhaal van het Paradijs geschreven is trok zij mij naar omhoog en bracht mij van de boezem (borsten) van het Boek regelrecht naar de boezem (borsten) van het Paradijs. ' (HPar 5:3)

Maar we moeten wachten op de monastieke auteurs van de 7de eeuw om te weten wat er gebeurt bij de diepe uitwisseling (het over en weer) in de 'bruidskamer van het hart’, waar Efrem slechts beknopt op alludeert. Eén van die 7de eeuwse auteurs, Martyrius/Sahdona, geeft de volgende beschrijving:

' Gezegend is de mens van liefde die God – die Liefde is – zover heeft gebracht naar hem toe te komen en te wonen in zijn hart. Gezegend zijt gij, o hart, zo klein en begrensd: toch hebt gij Hem die hemel en aarde niet kunnen omvatten ertoe gebracht op een geestelijke wijze verblijf te nemen in uw zuivere schoot als in een plaats van rust. Gezegend het lichtende oog van het hart dat in zijn zuivere staat Hem klaar en helder aanschouwt, Hem voor wiens aanschijn de Serafs hun aangezicht omhullen. Inderdaad, zalig de zuiveren van hart want zij zullen God zien (Mt 5:8). Gezegend zijt gij, o lichtend hart, verblijf van de Godheid. Gezegend zijt gij, zuiver hart, dat het onzichtbaar Wezen aanschouwt. Gezegend zijt gij, o vlees en bloed, de verblijfplaats van het verterend Vuur. Gezegend gij, sterfelijk lichaam gemaakt (genomen) uit stof: in u verblijft het Vuur dat de werelden in vlam zet! Waarlijk, laat ons verwonderd zijn en versteld staan dat Hij – voor wie zelfs de hemelen niet rein zijn en die ontzag inboezemt bij Zijn engelen – vreugde en welbehagen (plezier) vindt in een hart van vlees dat vervuld is van liefde voor Hem, dat open staat voor Hem, dat gezuiverd is om dienst te doen als Zijn heilige verblijfplaats, en Hem vreugdevol dient en bijstaat in wiens aanwezigheid duizenden en duizenden, ja tienduizenden en tienduizenden vurige engelen in ontzag staande dienst doen voor Zijn glorie. ' (II.4)

In deze passage heeft Sahdona de volgende gedachte in zijn achterhoofd: het zuivere (gezuiverde) hart laat een liefdevol offer van lofprijzing opstijgen waarop het hemelse Vuur, symbool voor de Heilige Geest, neerdaalt, zoals bij de Epiclese tijdens de Eucharistische Liturgie. Dit beeld brengt ons terug bij Efrem die schrijft, zich eerst wendend tot de gemeenschap:

' Het Vuur van de Barmhartigheid is nu neergedaald en verblijft in het Brood: in de plaats van vuur dat de mensen verteert (vernietigt) hebt Gij Vuur verteerd in het Brood en zijt Gij tot leven gekomen! '

En daarna richt hij zich tot Christus:

' Zie, Vuur en Geest zijn in de schoot van haar die U baarde. Zie, Vuur en Geest zijn in de stroom waarin Gij gedoopt werd. Vuur en Geest zijn in onze Doopvont. En in het Brood en de Beker zijn Vuur en Heilige Geest. ' (Fid 10:12,17)

De andere Syrische monastieke auteur die de ervaring beschrijft van de ontmoeting tussen goddelijke en menselijke liefde is Isaac de Syriër. Voor Isaac was de enige bedoeling van het gebed het verwerven van de liefde tot (van) God, en ik wil graag eindigen met zijn woorden:

' De levensboom is de liefde van God waarvan Adam zich verwijderde en daardoor geen vreugde meer kende maar zwoegde en zweette in het land van distels.. Tenzij wij de liefde vinden, zal onze arbeid in het land van distels voortduren, en te midden van distels zullen wij zaaien en oogsten, zelfs als ons zaad een zaad van deugdzaamheid is. Maar als we de liefde gevonden hebben zullen we het Hemelse Brood eten en gesterkt worden zonder arbeid en gezwoeg. Het hemelse Brood is Hij die neerdaalde uit de hemel en leven geeft aan de wereld (Joh 6:33). Dit is het Voedsel van de engelen (psalm 78:25). De mens die liefde gevonden heeft eet Christus te allen tijde, en wordt voortaan onsterfelijk, want wie eet van dit Brood zal in eeuwigheid de dood niet smaken. Gezegend degene die gegeten heeft van het Brood van liefde dat Jezus is. Al wie door de liefde gevoed wordt is gevoed door Christus die de al-regerende God is. Hiervan getuigt Johannes die zegt: God is liefde (1 Joh 4:16). Eenieder dus die in deze schepping in liefde leeft ademt leven in van God, hier reeds ademen zij de lucht (zuurstof) in van de verrijzenis. Liefde is het Koninkrijk waarover onze Heer sprak toen Hij – op een symbolische manier – beloofde aan zijn leerlingen dat zij zouden eten in zijn Koninkrijk: 'Gij zult eten en drinken aan de maaltijd van mijn Koninkrijk’ (Lc 22:30). En wat zullen zij eten tenzij liefde? Liefde is in staat iemand te voeden zonder voedsel en drank. Dit is 'de wijn die het hart van de mens verheugt’ (psalm 104:15). Dit is de wijn waarvan overspelige brassers hebben gedronken – en zij werden kuis, zondaars – en zij vergaten hun kronkelwegen waarop zij struikelden, dronkaards – en zij begonnen te vasten, rijken – en zij begonnen te verlangen naar armoede, armen – en zij werden rijk in hoop, zieken – en zij vonden opnieuw kracht, dwazen – en zij werden wijs. ' (I. 43)

« Terug naar het overzicht van de artikels